Mijn vorige kot had een dakje, zo’n plat bedekt met roofing waarop je kan gaan zitten. Hoewel de eigenaar van het kotgebouw meermaals reutelde over de onstevigheid van het uitstulpsel, maakte ik er veelvuldig gebruik van. Ik bezag het als ruimtelijke uitbreiding van binnen naar buiten. Het dak zelf stelde niet veel voor: Het is de bedekking op een van de vele aanbouwsels die je wel vaker terugvindt in de Belgische DIY-wooncultuur, eigengemaakt door o.a. de befaamde groep mensen die in de volksmond ook wel ‘huisjesmelkers’ genoemd worden. Hun motto luidt: Zo veel mogelijk met zo min mogelijk middelen, kwestie dat er niet teveel geld moet worden ingepompt en maximaal wordt uitgehaald. Een muurtje hier, een dakje daar. Laag per laag wordt de architectuur steeds meer vervreemd van haar oorsprong. De gekste constellaties komen eruit voort. De onzuiverheid van dit soort constellaties heeft desondanks alles een hoop potentieel, energie die voortvloeit uit de botsingen van deeltjes die zich niet zozeer aangetrokken voelen tot elkaar.
Op een dag, ergens in het voorjaar, legde ik mijn tapijt buiten op het dak - ik had het toen wel gehad met binnenzitten. Daarop gooide ik nog een aantal kussens, en ging zitten. In de maanden die toen nog moesten komen, ging geen dag voorbij zonder het gebruik van tapijt-op-plat-dak. Je kon er liggen en naar de sterren turen. Je kon er eten, en drinken, denken, lezen, tekenen, muziek luisteren, of gewoon zijn. Wanneer zitten in de publieke ruimte plots verboden werd, kwamen de mensen met alternatieven. Er is immers genoeg verspilde ruimte dat niet wordt benut, en ik zeg: zonde. (denk hierbij aan ‘de rand’ van wim cuyvers, restruimte) En ik doe. En ik denk – over koten en koterijen en waarom wij mensen onszelf zo graag opsluiten, en over de harde grens tussen publiek en privaat, tussen het genormeerde en het persoonlijke. Een wereld waarin het private de vrije plaats is, de plaats waar je geen masker hoeft opdoen, is een angstige wereld, misschien zelfs een dystopie. (en dan moet ik steeds denken aan meer op solidariteit gebaseerde culturen, waar deze grenzen vager zijn; en de mensen gelukkiger)
En toen bedacht ik me dat architectuur het best kan helpen met weinig middelen. ‘Less is more’ klinkt zo vanzelfsprekend, maar wordt pas duidelijk wanneer je het beseft vanuit de ervaring. De enige ruimte die niet op overschot is, is ademruimte, mentale ruimte. Het tapijt en het dak, dat laatste een restruimte, bleek de gouden combinatie tot onvergetelijke momenten. En vraag ik me af: Is dat niet de essentie van het leven, die momenten?
Architectuur maakt ruimte, het begrenst, het definieert – hetzelfde geldt voor het tapijt. Hoe aangenaam het gezelschap ook moge zijn, de architectuur kan dat tikkeltje verschil maken in de beleving. De ervaring van de ruimte is tweeledig: mentaal/fysiek. En ik zeg u: Gooi uw stoelen weg, en koopt uzelf een goed tapijt, en vooral: Ga zitten. En gij zult een vrijheid voelen die gij nog nooit eerder hebt ervaren. En daar zit misschien wel de sleutel: Het is zo gewoon om op een stoel te gaan zitten. ‘Je beseft pas wanneer je even uit de gewoonte ontsnapt.’ Ook architecten zijn schuldig aan de vorm-functiedwang, de vastgeroeste connotatie van het object, de begrenzing, de wil tot definiëring. De les zit precies daar.
De laagdrempeligheid, informaliteit.
Wat heeft architectuur hier nu mee vandoen? Of sterker nog, dat tapijt – who the fuck cares?
Laten we beginnen bij het tapijt.
En misschien is dat dystopisch gehalte wel te wijten aan die harde begrenzingen, definieringen. Ik geloof
Wat heeft een tapijt nu vandoen met hetgeen ik zonet eventjes heb gezegd?
(nog wat andere random gedachten die opstapelen; zoals ook die omtrent ‘vrije architectuur’ en personal space als de ruimte waar al jouw wensen werkelijkheid worden, om te ontsnappen aan de veel te gelimiteerde realiteit)
En toen bedacht ik me dat architectuur niet veel nodig heeft. Een tapijt, een goed gezelschap. (aanvullen)
Wat volgde was een aha-erlebnis over de essentie van architectuur. In weze